Friedrich Hölderlin
Opmerkingen over Sophokles’ Oedipus 1. Het zal goed zijn teneinde de dichters ook bij ons van een burgerlijk bestaan te verzekeren, de poëzie ook bij ons, afgezien van het verschil in tijden en toestanden, tot de mechanè van de ouden te verheffen. Ook andere kunstwerken ontbreekt het vergeleken met de Griekse aan betrouwbaarheid; zij zijn tenminste tot nu toe eerder beoordeeld naar de indruk die zij maken, dan naar hun wetmatige calculus en het overige procedé waardoor het schone wordt voortgebracht. De moderne poëzie ontbreekt het echter in het bijzonder aan scholing en aan het ambachtelijke, namelijk dat de manier waarop ze gemaakt wordt, berekend en onderwezen kan worden, en wanneer zij geleerd is in de uitoefening altijd betrouwbaar kan worden herhaald. Onder mensen moet men bij ieder ding vooral daarop letten, dat het iets is, dat wil zeggen dat het in het middel (moyen) van zijn verschijning kenbaar is, dat de manier waarop het is voortgebracht nader kan worden omschreven en onderwezen. Daarom en om hogere redenen heeft vooral de poëzie betrouwbare en karakteristieke principes en beperkingen nodig. Daarbij hoort nu juist die wetmatige calculus. Dan moet men er op letten hoe de inhoud zich daarvan onderscheidt, door welk procedé, en hoe in de oneindige maar voortdurend bepaalde samenhang de bijzondere inhoud zich tot de algemene calculus verhoudt en de gang van dat, wat vastgesteld moet worden, de levende zin, die niet kan worden berekend, met de berekenbare wet in betrekking wordt gebracht. De wet, de calculus, de manier waarop een gevoelssysteem, de gehele mens, als onder de invloed van het element zich ontwikkelt en voorstelling en gevoel en gedachtegang in verschillende opeenvolgingen maar altijd overeenkomstig een zekere regel na elkaar optreden, is in het tragische eerder evenwicht dan zuivere opeenvolging. Het tragische transport is namelijk eigenlijk leeg, en het ongebondenste. Daardoor wordt in de ritmische opeenvolging van de voorstellingen waarin het transport zich presenteert, dat wat men in de lettergrepenmaat cesuur noemt, het zuivere woord, de tegenritmische onderbreking noodzakelijk om namelijk de meeslepende wisseling van voorstellingen op haar hoogtepunt zo tegemoet te treden, dat op dat moment niet meer de wisseling van de voorstelling, maar de voorstelling zelf verschijnt. Daardoor wordt de opeenvolging van de calculus en het ritme gedeeld en in zijn twee helften zo op elkaar betrokken dat zij als van gelijk gewicht verschijnen. Is het ritme van de voorstellingen nu van dien aard dat de eerste in excentrische snelheid meer door de volgende worden meegesleurd, dan moet de cesuur of de tegenritmische onderbreking vooraan liggen, zo dat de eerste helft als het ware tegen de tweede wordt beschermd, en het evenwicht zal zich, juist omdat de tweede helft oorspronkelijk meer snelheid heeft en zwaarder lijkt te wegen, vanwege de tegenwerkende cesuur, meer van achteren naar het begin hellen. Is het ritme van de voorstellingen van dien aard dat de volgende meer door de aanvankelijke worden gedreven, dan zal de cesuur meer tegen het einde liggen, omdat het einde als het ware tegen het begin moet worden beschermd, en het evenwicht zal dientengevolge meer naar het einde toe hellen, omdat de eerste helft langer duurt en het evenwicht dus later voorkomt. Tot zover de calculeerbare wet. Welnu, de eerste van de hier aangeduide tragische wetten is die van Oedipus. De Antigone gaat naar de tweede hier besproken. In beide stukken maken de redevoeringen van Tiresias de cesuur uit. Hij intervenieert in de gang van het noodlot als opziener over de natuurmacht die tragisch de mens uit zijn levenssfeer en uit het middelpunt van zijn innerlijke leven naar een andere wereld wegrukt en meesleurt naar de excentrische sfeer van de doden. 2. Het geheel wordt begrijpelijk wanneer men naar de scène kijkt waarin Oedipus de orakelspreuk te oneindig interpreteerten zo tot het nefaswordt verleid. De orakelspreuk luidt: Koning Phöbos heeft ons duidelijk geboden Dat men de smaad van het land, op deze bodem gevoed, Moet vervolgen en niet iets ongeneeslijks moet voeden. (95-97) Dat kon betekenen: Houdt in het algemeen het recht streng en zuiver in stand, zorg voor goede civiele orde. Oedipus spreekt echter meteen in reactie daarop op priesterlijke wijze: Door welke reiniging, enzovoort. (98) En treedt in het bijzondere, En voor welke man is dit lot bestemd? (101) En brengt zode gedachten van Kreon op het verschrikkelijke woord: Voordat u de stad bestuurde, o koning, Was Lajos onze heer. (102-103) Zo wordt de orakelspreuk in verband gebracht met de geschiedenis van Lajos’ dood die niet noodzakelijkerwijs daarmee te maken heeft. In de meteen daarop volgende scène spreekt echter de geest van Oedipus in toornig vermoeden en alles wetend het nefas zelf uit doordat hij het algemene gebod in het bijzondere trekt en op een moordenaar van Lajos toepast. Daardoor vat hij de zonde als oneindig op: Wie van jullie heeft Lajos, de zoon van Labdakos gekend? Wie weet door wie hij is omgekomen? Tegen hem zou ik zeggen…. (228-230) Wie het ook is die Lajos heeft vermoord, ter wille van Lajos vervloek ik de moordenaar hier in dit land dat ik bestuur. Niemand mag hem onderdak verschaffen, je mag hem zelfs niet aanspreken laat staan hem goddelijke geloften afnemen of samen met hem offers brengen. (240-245) Het orakel, het Pythische, legt mij duidelijk deze plicht op. (247-248) Vandaar in het daarop volgende gesprek met Tiresias de wonderbaarlijk woeste nieuwsgierigheid, omdat het weten wanneer het zijn grenzen heeft doorbroken, op de eerste plaats zichzelf prikkelt om meer te weten te komen dan het kan verdragen of begrijpen – zo dronken als het is in zijn heerlijke harmonieuze vorm, die voorlopig toch kan blijven. Vandaar in de scène met Kreon daarna de argwaan, omdat de onbedaarlijke en door treurige geheimen beladen gedachte onzeker wordt en de trouwe zekere geest in woeste mateloosheid lijdt, die vernielzuchtig als zij is, niets anders doet dan de onstuimige tijd navolgen. Vandaar in het midden van het stuk, in het gesprek met Jokaste, de treurige rust, de bevangenheid, de meelijwekkende, naïeve dwaling van de geweldige man, wanneer hij Jokaste over zijn vermeende geboorteplaats en Polybos vertelt, die hij vreest om te zullen brengen omdat het zijn vader zou zijn, en Merope, die hij wil ontvluchten om niet met haar die zijn moeder zou zijn te trouwen. Maar Tiresias brengt hem op de hoogte dat hij Lajos heeft vermoord, en dat dat zijn vader is. Tiresias zegt namelijk in de reeds aangehaalde ruzie tussen Oedipus en hem: De man, die jij al zo lang zoekt, dreigend en verkondigend de moord op Lajos, die is hier; als vreemdeling – zoals men zegt – woont hij bij ons, maar spoedig zal blijken als geboren Thebaner, en hij zal zich niet kunnen beroepen op een ongeval. (455-460) Hij zal blijken bij zijn kinderen te wonen als broer en als vader tegelijk, en tegelijk zoon en echtgenoot van de vrouw die hem baarde, in één bed met zijn vader, en diens moordenaar.(463-466) Vandaar ook aan het begin van de tweede helft in de scène met de bode uit Korinthe, wanneer hij weer zin krijgt om te leven, het wanhopige worstelen om tot zichzelf te komen, het vernederende, bijna schaamteloze streven om zichzelf te beheersen, het woeste en wilde zoeken naar een bewustzijn. Jokaste In zijn gekweldheid lukt het Oedipus niet om als een bezonnen man uit iets ouds iets nieuws te duiden. (935-937) Oedipus Jokaste, liefste, Wat riep je naar me uit je huis? (972-973) Oedipus De oude verwelkte door ziekte, naar het schijnt. Bode En aan de grote tijd genoeg gemeten. (984-985) Men dient hier op te merken dat Oedipus’ geest door deze woorden weer op krachten komt. De volgende woorden lijken daardoor uit een edeler motief te putten. Hij kan niet zoveel op zijn schouders nemen als Herkules en werpt in een ogenblik van zwakte de zorgen van het koningschap van zich af, om meester te worden van zichzelf: Welaan, wie zou nu, o vrouw, nog een keer het orakel willen raadplegen? Ik zou mijn vader gedood hebben? Hoewel die reeds gestorven sluimert in zijn graf! Ik ben echter hier, en zuiver is mijn lans, Misschien dat hij in zijn droom omkwam door mijn hand. Nou, zo zal hij door mijn toedoen zijn gestorven. Hij nam de woorden van de ziener mee in zijn graf. En nu ligt Polybos in de Hades. Wat doet het er nu nog toe? (986-995) Uiteindelijk heerst in zijn woorden alleen nog maar het geesteszieke zoeken naar een bewustzijn. Bode U bent een kind dat niet weet wat het doet. Oedipus Oude man, bij alles wat heilig is, zeg wat! (1032-1033) Oedipus Wat zeg je? Is Polybos niet mijn vader? Bode Bijna zoiets, net zoals één van ons dat is. Oedipus Wat? Een vader die op niemand lijkt? Bode Een vader, verder niets. Polybos niet; niet ik. Oedipus Waarom noemt hij mij dan zijn kind? (1041-1045) Bode Ik maak uw veters los omdat uw tenen aan elkaar vast zitten. Oedipus Een geweldige smaad kwam uit de windsels tevoorschijn. Bode Zodat u hiernaar bent vernoemd. Oedipus Ah goden! Dat, dat is het. Bij moeder, vader spreek! (1058-1061) Jokaste Bij de goden! Nee. Als je leven je lief is, houd dan op met zoeken. Ik voel me al zo slecht. Oedipus Kom, kom. Al was ik van drie moeders een knecht, dat maakt het niet erger voor jou. (1084-1087) Oedipus Al is mijn geslacht nog zo gering, ik wil om iedere prijs Weten van wie ik afstam. Terecht schaamt zij zich over mijn lage komaf, want vrouwen denken groot. Begaafd en als gelukskind wil ik echter niet aan eer en prestige inboeten. Want dit is mijn moeder. En klein en groot omvingen mij de manen die met mij zijn geboren. En zo verwekt, wil ik niet weggaan zonder helemaal te hebben onderzocht wie ik ben. (1100-1109) Juist door dit alles te willen onderzoeken en te willen duiden komt het dat zijn geest uiteindelijk ten achter blijft bij de ruwe en simpele taal van zijn dienaren. Omdat zulke mensen in gewelddadige omstandigheden staan, spreekt ook hun taal, bijna zoals die van de furiën, in een gewelddadiger samenhang. 3. De presentatie van het tragische berust vooral daarop dat het verschrikkelijke, hoe god en mens met elkaar paren, en de natuurmacht en het binnenste van de mens in toorn grenzeloos één worden, daardoor wordt begrepen dat het grenzeloze één worden door grenzeloos scheiden wordt gereinigd. De penvoerder van de natuur doopt de pen in de geest. Daarom de altijd tegensprekende dialoog, daarom het koor als tegenstelling tot deze dialoog. Daarom het al te kuise, al te mechanische en factisch eindigende in elkaar grijpen tussen de verschillende delen, in de dialoog, en tussen het koor en de dialoog en de grote partijen van het drama, die uit koor en dialoog bestaan. Alles is spreken tegen spreken en heft elkaar wederzijds op. Zo in de koren van Oedipus het geweeklaag, het vreedzame en religieuze, de vrome leugen (als ik waarzegger ben, enzovoort) en het medelijden tot volledige uitputting toe tegen een dialoog in die de ziel van dezelfde toehoorder in zijn woedende gevoeligheid wil verscheuren; in de scènes de verschrikkelijk plechtige vormen, het drama als een terechtstelling van ketters, als taal voor een wereld waarin onder pest en zinsbegoocheling en algemeen ontstoken waarzeggergeest, in een tijd die niet weet wat ze met zichzelf aan moet, de god en de mens , opdat de wereldloop geen lacune vertoont en het gedenken van de hemelsen niet uitdooft, in de alles vergetende vorm van de ontrouw zich te kennen geeft, want goddelijke ontrouw kan men het best onthouden. Op zo’n moment vergeet de mens zichzelf en de god, en keert, weliswaar op heilige wijze, als een verrader zich om. – In de uiterste grens van het leed bestaat namelijk niets meer behalve de condities van ruimte en tijd. Daarin vergeet de mens zichzelf omdat hij helemaal in het ogenblik opgaat; de god omdat hij niets dan tijd is; en beide zijn ontrouw, de tijd omdat hij zich op zulk een moment resoluut omdraait, en begin en einde daarom eenvoudigweg niet met elkaar rijmen; de mens omdat hij op dit ogenblik gevolg moet geven aan de resolute omwenteling en daardoor in wat volgt eenvoudigweg niet op het aanvankelijke kan lijken. Zo staat Haemon in de Antigone. Zo Oedipus zelf in het midden van de tragedie van Oedipus. |
Bewijsbare mythen